Beurs en economie | Inflatiedoel: liever 4% dan 2%?
Afgelopen donderdag heeft het CBS de inflatiecijfers over februari gepubliceerd. Eerder viel de inflatie in Spanje en Frankrijk al hoger uit dan economen hadden verwacht. Zo blijft de financiële wereld in de ban van inflatie. De felle stijging daarvan, lokt een serie renteverhogingen uit van de Amerikaanse Federal Reserve en de Europese Centrale Bank (ECB).
In 2022 deed de oplopende rente veel pijn op aandelen- en obligatiemarkten. Over enkele maanden is waarschijnlijk de arbeidsmarkt aan de beurt. Volgens verschillende schattingen gaan de pogingen van de Federal Reserve om de economische groei af te remmen en zo de inflatie onder controle te krijgen 1,7 tot 5,3 miljoen banen kosten. Hierdoor loopt de werkloosheid in de Verenigde Staten op tot 4,6% en maximaal zelfs 6,7%.
Pijnlijke periode
De economie van de Verenigde Staten en Europa gaat zo een pijnlijke periode tegemoet, omdat centrale banken vol overtuiging inzetten op een doelstelling die eigenlijk heel arbitrair tot stand kwam.
De centrale bank van Nieuw-Zeeland had eind jaren ’80 de primeur bij het formuleren van een inflatiedoelstelling. In 1989 werd de Reserve Bank of New Zealand onafhankelijk en een voormalig minister van Financiën merkte op dat het een goede doelstelling zou zijn om te streven naar een inflatie van 0% of net iets daarboven, om zo een buffer in te bouwen tegen deflatie. Het streven naar een inflatie van 2% werd vervolgens overgenomen door veel centrale banken in de ontwikkelde wereld, zoals de Federal Reserve, ECB en Bank of England.
Denktank PIIE suggereerde afgelopen najaar dat het inflatiedoel moet worden opgerekt tot 3% of zelfs 4%. Hierdoor krijgen centrale banken veel meer ruimte om met hun beleid ook te streven naar maximale werkgelegenheid. Begin dit jaar vroeg het Britse fondsenhuis Schroders zich eveneens af of er ruimte is om het inflatiedoel aan te passen.
De meeste factoren die ervoor zorgden dat de inflatie lange tijd ruim onder de doelstelling van centrale banken bleef – zoals globalisering en dalende energieprijzen – hebben nu namelijk het omgekeerde effect. Veel westerse bedrijven verschuiven de productie dichter naar de thuismarkt. Ze nemen daarbij voor lief dat de kosten wat hoger liggen in ruil voor een hoge mate van leveringszekerheid, in plaats van te vertrouwen op goedkope aanvoer vanuit Azië.
Waarom het inflatiedoel niet verandert
Zelfs als de huidige, hoge inflatie onder controle komt, maken onder meer volatiele energie- en voedingsprijzen het voor centrale banken een stuk lastiger om de inflatie onder controle te houden dan ze het in de afgelopen vijftien jaar hebben gehad. Toch is de kans klein dat de inflatiedoelen worden bijgesteld. Als dat gebeurt op een moment dat de inflatie ver boven het streefniveau ligt, verspelen centrale banken hun geloofwaardigheid. En die hebben ze nu harder nodig dan ooit.
Bovendien stelt Schroders terecht dat het voorbarig is om het inflatiedoel te verhogen als daar geen productiviteitsverbetering tegenover staat. In dat geval leidt het tolereren van een hoge inflatie namelijk tot het uithollen van de internationale concurrentiepositie en een geleidelijke daling van de levensstandaard. Voorlopig kunnen beleggers dus maar beter voorsorteren op een inflatie die ook op de langere termijn wat hoger blijft. Bijvoorbeeld door wat meer te beleggen in aandelen die goed uit de voeten kunnen bij inflatie, zoals goudaandelen of CME Group.